Genesis 40

1) schenker

Dat is de overste van de schenkers, en de overste van de bakkers, gelijk blijkt uit vs. 2, Gen. 20:2.

Ge 40.2 20.2
2) hovelingen,

Zie boven, Gen. 37:36.

Ge 37.36
3) der trawanten,

Zie boven, Gen. 37:36.

Ge 37.36

4) in het

Zie boven, Gen. 39:20.

Ge 39.20

5) gevangen was.

Hebr. gebonden; alzo boven, Gen. 39:20, en onder, Gen. 40:5.

Ge 39.20 40.5
6) [sommige]

Anders, vele dagen; zie boven, Gen. 4:3.

Ge 4.3
7) elk naar de

Dat is, het waren geen ijdele dromen, maar elk had zijn beduiding, die Jozef door Gods ingeven aan hen gedaan heeft, en die door de uitkomst bevestigd zijn; zie onder, Gen. 40:12,18,19,20 enz.

Ge 40.12,18,19,20

8) die des konings

Dat is, die tevoren in den dienst des konings waren geweest, maar nu gevangen lagen.

9) onsteld.

Of, verbaasd, beroerd. Het Hebreeuwse woord betekent grote ontsteltenis des gemoeds, komende uit bekommernis, zorg, vrees, droefenis en hevige gramschap. Dit is nu de aard der dromen, die God den mensen toeschikt, dat zij dezen beroeren en ontstellen. Zie onder Gen. 41:8; Dan. 2:1; Matth. 27:19.

Ge 41.8 Da 2.1 Mt 27.19
10) hechtenis

Hebr. bewaring.

11) kwalijk

Hebr. kwaad; dat is, droevig bekommerd. Aldus wordt dit woordje genomen; Neh. 2:1,2,3; Spreuk. 25:20.

Ne 2.1,2,3 Pr 25.20
12) er is niemand

Dat is, wij hebben hier geen waarzegger of droombeduider bij ons, en het is ons niet geoorloofd uit te gaan om te vragen; want zij hadden veel waarzeggers, gelijk te zien is onder, Gen. 41:8.

Ge 41.8

13) Zijn de

Jozef trekt hen van de droombeduiders af tot God, als van wien zulke dromen en hun rechte beduiding afkwamen.

14) In mijn

Dat is, toen ik droomde, of, toen ik in mijn droom was.

15) zie zo

Dit woordje wordt in het verhalen van de dromen veel gebruikt, om aan te wijzen, dat deze zeldzaam en wonderlijk zijn, niet alleen dengenen die ze verhalen, maar ook wien ze verhaald worden; zie boven, Gen. 37:7,9, en onder, Gen. 40:16, en Gen. 41:2,3; Richt. 7:13; Dan. 4:10.

Ge 37.7,9 40.16 41.2,3 Jud 7.13 Da 4.10
16) zijn trossen

Hebr. zijn trossen rijpten, of volkookten de druiven.

17) zijn drie

Dat is, betekenen drie dagen; gelijk ook onder, Gen. 40:18, en Gen. 41:26,27; Dan. 2:38, en Dan. 4:22; Matth. 13:19,38; Luk. 8:11, en 1 Cor. 10:4.

Ge 40.18 41.26,27 Da 2.38 4.22 Mt 13.19,38 Lu 8.11 1Co 10.4
18) uw hoofd

Dat is, in het overzien van zijn officieren, zal hij u mede rekenen onder degenen, die in hun ambt zullen blijven, of hersteld worden. Een niet zeer ongelijke manier van spreken vindt men ook Exod. 30:12; Num. 1:2, en Num. 26:2, enz. alwaar de hoofden verheffen zoveel is als optellen, en de som van enige mensen opnemen.

Ex 30.12 Nu 1.2 26.2

19) wijze, toen

Het Hebreeuwse woord wordt ook aldus genomen, Lev. 5:10, en Lev. 9:16; Num. 15:24, en Num. 29:18; 2 Kron. 35:13, enz.

Le 5.10 9.16 Nu 15.24 29.18 2Ch 35.13
20) bij uzelven,

Hebr. met u.

21) ik ben

Hebr. ik ben, gestolen wordende, gestolen.

22) Hebre‰n;

Dat is, het land Kana„n, waar de Hebre‰n in dien tijd als vreemdelingen woonden, en wat hun door God beloofd was.

23) dat hij een

Dat hij het goede uitgelegd had; dat is, ten beste en tot voordeel van den schenker.

24) Ik was ook

Verg. boven, Gen. 40:9, en de aantekeningen daarop.

Ge 40.9

25) getraliede

Anders, witte, gevlochten, of vol gaten, gelijk de netten.

26) alle spijze

Dat is, allerlei.

27) zijn drie

Zie boven, Gen. 40:12.

Ge 40.12
28) Farao

Jozef gebruikt hier wel dezelfde woorden, die hij vs. 13, Gen. 40:13, gebruikt heeft, maar in een anderen zin, gelijk blijkt uit de bijgevoegde woorden van u op, welke te kennen geven dat de opperbakker in het overzien der officieren wel mede in rekening zou komen, maar aldus, dat hem zijn officie afgenomen zou worden.

Ge 40.13,13

29) hangen,

Dat is, doen hangen, en zo Gen. 40:22. Anders, opheffen; dat van u wegnemen.

Ge 40.22
30) van Farao's

Hebr. toen Farao geboren was.

31) dat hij voor

Zie van soortgelijke maaltijd Matth. 14:6.

Mt 14.6
32) schenktambt,

Hebr. schenking.

33) hing hij op,

Te weten, door zijn scherprechter; wat men door een ander doet, wordt men gezegd zelf te doen, zowel het kwade, boven, Gen. 20:3; 1 Sam. 22:21; 2 Sam. 12:9, en 2 Sam. 24:10; 1 Kon. 21:19, als het goede, en middelmatige, onder, Gen. 46:29; 1 Kon. 3:4, en 1 Kon. 7:1,2.

Ge 20.3 1Sa 22.21 2Sa 12.9 24.10 1Ki 21.19 Ge 46.29 1Ki 3.4 1Ki 7.1,2
34) vergat hem.

Te weten, bij Farao, en dat twee gehele jaren lang, gelijk blijkt uit het eerste vers van het volgende hoofdstuk, Gen. 41:1.

Ge 41.1
Copyright information for DutKant